Fundamenten onder mijn denken

Het is 8 juli 2018 en ik begin nu aan een voor mij lastig referaat. Naar aanleiding van “Emmanuel Levinas: variaties op een thema” (1994) door Jan Keij – dat ik las op advies van een haptonoom – ga ik woorden proberen te geven aan mijn basisgedachten; de fundamenten onder mijn denken, want bij het lezen van dit voor mij moeilijke boek kwam ik erachter dat ik in mijn denken ‘een kind van’ Levinas ben, of een onbewuste leerling van Levinas’ school. Emmanuel Levinas, die leefde van 1906 tot 1995, was een Franse filosoof van Litouwse afkomst. Wijsgerig gezien was hij een fenomenoloog en existentialist.

voelen
Volgens Levinas is de meest fundamentele zingeving van mijn bestaan die van het genieten. Genieten is in een direct contact met de buitenwereld voelen hoe die buitenwereld harmonieert met mijn ik. Zo begon ook ik in mijn puberjaren ooit structuur in mijn denken te zoeken door met vijf A4tjes te beginnen:

IK KOM ALLEEN IN AANRAKING MET DE BUITENWERELD DOOR >
> 1. Aanvoelen via mijn huid
> 2. Horen via mijn oren
> 3. Proeven via mijn mond
> 4. Ruiken via mijn neus en mond
> 5. Zien via mijn ogen

Dit zintuiglijk voelen bedoelt ook Levinas met ‘direct contact met de buitenwereld voelen’. Het ‘voelen hoe die buitenwereld harmonieert met mijn ik’ werd voor mij een voorname reden kinderen ‘op de wereld te zetten’. Dit voelen kan zo mooi zijn, dat ik mijn kinderen dat gunde. Bovendien gaf ik dit vermogen zo door, opdat ook zij ‘namens mij’ en zeker ook wanneer ik niet meer leef, dit af-en-toe-genieten zouden kunnen voortzetten. Het bewustzijn is voor Levinas fundamenteel genieten door kwalitatief te voelen; bewustzijn is voor hem niet reflectie of theoretisch beschouwen. Ik zie reflectie en theoretiseren (ook) als middel om het beter te krijgen en nooit als een doel op zich.

Dit genieten, dit voelen hoe de buitenwereld harmonieert met mijn ik, is volgens Levinas intrinsiek verbonden met lijden. Dat komt doordat het kwantitatief volmaakte ‘het goede’ niet kan bevatten. Volmaakt is één, is monistisch, is eigenschap-loos, is vol-maakt. Goedheid veronderstelt de mogelijkheid van een andersheid.

Ogenschijnlijk is lijden voor mij het slechte, in het Frans ‘le mal’, de pijn als het kwaad. Maarrr (!) tegelijkertijd is een wereld zonder lijden op een of andere manier inhumaan. Dan leven wij als onkwetsbare wezens verstoken van genot. Pas vanuit kwetsbaarheid zijn mogelijkheden gegeven als opvoeding, bescherming, geborgenheid, intimiteit, erotiek en verantwoordelijkheid. Het ‘neveneffect’ van kwetsbaarheid is zo beschouwd ‘menselijke warmte’; dat wat mijn bestaan humaan en waardevol maakt. Juist dankzij mijn kwetsbaarheid kan ik mijn existentiële eenzaamheid verbreken. Dat zou ik nooit kunnen wanneer ik volmaakt was. Zo kan mijn kwetsbaarheid mij als een kwaadaardig onvermogen uitdagen tot een subliem, uitnemend vermogen: de volmaaktheid van mijn zorg voor anderen die in een ethische relatie, in de werkelijkheid, de totaliteit overstijgt.

Een beroep (doen) houdt in dat iemand vanuit zijn kwetsbaarheid actief of passief laat weten dat de kwaliteit van zijn leven op enigerlei wijze wordt bedreigd.

Kwetsbaarheid betekent voor Levinas sterfelijkheid.‘Gij zult niet doden’ is daarom voor Levinas, als een beroep dat op mij gedaan wordt, een ‘absoluut gebod’. Omdat leven kwaliteit (van genieten) is, kan dit gebod ook positief ingevuld worden als ‘Gij zult geluk scheppen’. De angst van Richard Rorty om ‘wreed’ te zijn drukt hetzelfde uit: wreed ben ik al wanneer ik iemands lijden niet opmerk (zodat ik zijn geluk niet kan herstellen). Deze ‘waarheid’ is praktisch, is niet theoretisch en is ethisch absoluut; het is altijd fout iemand achter te laten met pijn, honger of ellende. Daarom is deze waarheid voor Levinas de laatste norm op basis waarvan alles wordt beoordeeld, verdedigd, aangevallen en gewijzigd: structuren, systemen, politiek, wetten, regels, meningen, theorieën en taalspelen (monologen en dialogen in hun context).

‘Gij zult niet doden’ (of ‘Gij zult geluk scheppen’) completeert Levinas met ‘verlang naar het absoluut goede’.

verantwoordelijkheid
Afgezien van hoe een mens zich gedraagt (verminkt en getraumatiseerd als hij kan zijn) is hij uiteindelijk zelf verantwoordelijk. In verantwoordelijkheid ligt zijn ultieme, humane waardigheid.

Gevoeligheid voor solidariteit is het absolute niet-theoretische fundament van de mogelijkheid tot denken; wellicht is het zelfs de essentie van mijn mens-zijn. Ik denk dat het gevoel voor solidariteit voortkomt uit een verantwoordelijkheidsgevoel dat in deze context oorspronkelijk ‘goedheid’ is.

Het zelfbewustzijn begint als geweten. Ik heb dat ervaren toen ik tijdens de vervulling van mijn militaire dienstplicht bijna ingezet zou worden voor ordehandhaving in Amsterdam in plaats van het beschermen van ons recht op de vrijheid van meningsuiting tegen een buitenlandse macht met andere ideeën. Dàt laatste te beschermen motiveerde mij mijn dienstplicht te vervullen. Door de bijna-inzet op 24 maart 1975 bij de Nieuwmarktrellen kwam ik klem te zitten en deed een jarenlang gewetensonderzoek dat in 1979 resulteerde in het met succes een beroep doen op de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst. Sinds dit gewetensonderzoek vorm kreeg was ik iemand met een visie op het belang van leven, het belang van mijn handelen tot aan het eventueel doden van medemensen. Tot 1975 papegaaide ik de denkbeelden, die ik tot me genomen had, maar tijdens mijn gewetensonderzoek begon mijn echte denken. Daarom beaam ik deze zin van Levinas: “Het zelfbewustzijn begint als geweten”.

De relatie tussen solidariteit en geweten is tegenstrijdig: ik ervaar een verbondenheid (raakbaarheid, afhankelijkheid) die slechts ethisch kan zijn onder behoud van mijn onafhankelijkheid. En het denken ontstaat dus als een absoluut verschil in een niet-relatie (op zichzelf staan) en tegelijk toch in-relatie-zijn (verbondenheid). Deze ambivalentie is ondenkbaar en er gaan meer wezenlijke tegenstrijdigheden volgen.

verantwoordelijkheid hebben of zijn
Bij verantwoordelijkheid kan men denken aan aansprakelijkheid voor de gevolgen van eigen handelen. Maar ik kan ook verantwoordelijk zijn voor datgene wat buiten mijn invloedsfeer, zelfs buiten mijn weten, desnoods nog vòòr mijn geboorte heeft plaatsgevonden. Albert Camus onderbouwt bijvoorbeeld in “De val” (1956) dat Jezus van Nazareth zijn leven lang gebukt ging onder het feit dat in Bethlehem onschuldige kinderen werden vermoord om juist hem te doden, terwijl hij in veiligheid was gebracht. Dit gaat dus over een verantwoordelijkheid die te maken heeft met nog te leven (er te zijn; existentialisme), terwijl anderen lijden. Dit is slechts één voorbeeld van verantwoordelijkheid voelen voor iets buiten mijn eigen handelen. Ik kan me ook verantwoordelijk voelen voor onrecht elders in de wereld of voor regeringsbesluiten. Naar Richard Rorty kan ik bang zijn wreed te zijn wanneer ik iemands lijden niet opmerk hetgeen ik vervolgens in mijn bewustzijn kan vertalen naar een verantwoordelijk zijn.

Postmodernisten, zoals Levinas, zijn het tegendeel van fundamentalisten, die op grond van hun absolute (misschien goddelijke) overtuigingen anderen kunnen opleggen wat zij volgens hen zouden behoren te denken. Juist omdat postmodernisten het toevallige van hun eigen overtuigingen inzien, zijn zij niet geneigd anderen hun overtuigingen op te leggen. God is dood en heeft in zijn val alle waarheden meegesleurd op een na: ‘de waarde van de Ander’. Daarmee wordt duidelijk dat slopen leerzaam kan zijn, wanneer iets resistent blijkt aan de mokerslagen. Echter, er is een verschil tussen Levinas en de andere postmodernisten, wat duidelijk gemaakt kan worden aan de hand van Martin Heideggeriaans en Richard Rortiaans denken over wonen. Zij veronderstellen:
1. De woning is een privé-domein waar ik bescherming en intimiteit ervaar,
2. de woning is een uitvalsbasis naar de openbare wereld en
3. de woning is een bewaarplaats voor voorraden, onder meer om toekomstige tekorten te kunnen compenseren.

Voor Levinas is hiermee de halve waarheid over wonen gezegd, want hij zou , indien ik bovenstaand in mijn huis heb weten te realiseren, aan mij vragen: “Hoe zit het nu met de gastvrijheid in jouw huis?” Juist vanuit deze geoptimaliseerde woonsituatie kan ik immers volgens Levinas mijn verantwoordelijkheid dragen, kan ik mijn woning zelfs gebruiken als een plaats van zorg voor anderen, kan ik gastvrij zijn en kan ik geven; dit zijn concretiseringen van solidariteit in een wereld waarin de primaire behoeften van mensen materieel zijn (eten, drinken, kleding en onderdak). Het private is volgens Levinas nodig voor het publieke, anders gezegd: “Egoïsme is nodig voor verantwoordelijkheid”. Daarbij veronderstelt Levinas in tegenstelling tot andere postmodernisten een betrokkenheid van mij bij toestanden in de wereld waar ik objectief gezien niet bij betrokken ben, die buiten mijn weten en buiten mijn schuld plaatsvinden. Als voorbeeld noem ik het lezen van een een krantenbericht dat mijn (geoptimaliseerde) woon-rust verstoort, doordat het gaat over een lijden dat mij raakt. Een lijden waarover ik (in mijn geval) ga schrijven en wellicht wordt dat een stukje dat ik als blog in de wereld zet. Zo verwerk ik het beroep dat op mij gedaan wordt door een erkenning ervan en deel mijn verwerking met anderen opdat we de wereld verbeteren kunnen.

Ik moet om mij verantwoordelijk te gedragen, overigens van mijzelf houden om me te kunnen inleven in het gegeven dat (sommige) anderen evenzeer aan zichzelf gehecht zijn.

Morele raakbaarheid hangt verder sterk af van persoonlijke karaktertrekken, opvoeding, omstandigheden, ervaringen, eerder gemaakte keuzes, … . We zijn, anders gezegd, kwetsbare wezens die al naar gelang onze achtergrond fluctueren tussen egoïsme en verantwoordelijkheid. Ik voel mij, wellicht deels vanwege een onveilig nest als plaats van opvoeding, belast met verantwoordelijkheid voor het overbodig lijden van anderen. Boektitels als “Brieven van den nutteloozen toeschouwer” (1918; Louis Couperus), “Mijn kleine oorlog” (1947; Louis Paul Boon), “Op zoek naar het verloren geluk” (1986; Jean Liedloff) en “Honderd jaar eenzaamheid” (1972; Gabriel Garcia Márquez) spreken mij dan ook bijzonder aan.

Overigens lijkt deze (zware) verantwoordelijkheid mijn genieten niet in de weg te staan. Ik ervaar genoemde ‘verantwoordelijkheid, ook voor waar ik part noch deel aan heb’ als een bewust zijn en reken mijzelf af op intenties en dat is immer een intentie om ‘op de een of andere manier het uitgebalanceerde juiste voor de Ander en mij te doen’. Sowieso heb ik niets met schuld; liever sta ik in voor mijn handelen buiten de domeinen van ‘schuld, boete en vergeving’ en ‘goed- of afkeuring’. Ik doe wat ik doe vanuit geverifieerde goede intenties in de wetenschap dat ik altijd tekort schiet en altijd te laat kom. Ik ben mij bewust dat ik de Ander ben, in de betekenis van ‘verantwoordelijk voor hem’.

Elk lichaam is leven. Mijn lichaam maakt mijn leven mogelijk. Leven is onafhankelijkheid, die kwetsbaarheid in zich heeft. Leven is onafhankelijkheid & afhankelijkheid. Ik kan als een gevangene van mijzelf zijn wanneer ik lijd. Vanuit een lichamelijk onvermogen verlang ik er dan naar weer een lichamelijk vermogen te worden of te zijn.

Over de relatie tussen mijn lichaam en het beroep dat op mij gedaan wordt, wanneer dat gedaan wordt, is opmerkelijk dat het beroep mij treft vòòr ik er bij ben, vòòr mijn bewustzijn ervan; in mijn levende lichaam als ‘heden’. Daar, in mijn zijn als organisme, ben (blijk) ik ethisch raakbaar en word ik buiten mijn wil om bezet door (bezeten van) een Ander. Echter, ik kom slechts tot een besef van ‘geraakt zijn door dat beroep’ nadat het gedaan is. Levinas noemt die ethische relatie ‘religie’; een terugverbinden-aan-god. Dat is volgens hem in het beroep dat op mij gedaan wordt het ontdekken van mijn ware ik. En daarin herken ik mij; geroepen zijn tot verantwoordelijkheid: wat ga ik doen met dit beroep op mij nu ik onaangenaam geraakt ben? Ik zal mijn ware ik tonen door hoe ik vorm geef aan de door mij gevoelde verantwoordelijkheid voor het onverwacht beroep op mij.

ethiek
Ludwig Wittgenstein stelt vast dat in de proefondervindelijke ervaring geen ethiek te vinden is. Hij verbindt daaraan dat er in de wereld geen waarden zijn, dus ook geen ethische waarheid. Levinas is het hiermee in zekere zin eens. Hij houdt echter oog voor een metafysische werkelijkheid waarin de Ander niet te reduceren is tot ‘mijn ik’; volgens Levinas overstijgt de Ander daarentegen mijn werkelijkheid. Buiten ons denkvermogen zou ethiek daardoor wel de motor kunnen zijn van de wetenschappelijke en filosofische theorievorming, van het verlangen tot het achterhalen van de eigen bestaansvoorwaarden, van het verlangen naar rechtvaardigheid.

Wellicht is het evolutie-paradigma absoluut waar. Dat heeft dan de consequentie dat overleven onze boventijdelijke waarheid is. Hoe dat dan te rijmen is met mijn ervaring van verantwoordelijkheid als de wil tot het doen overleven van de Ander is een vraag die niet te beantwoorden is, maar gesteld moet blijven worden.

Wetenschappen kunnen per definitie geen uitsluitsel geven omtrent kwesties van vrijheid, goed of kwaad. Dat komt doordat bewustzijn, vrijheid en ethiek in geen enkele wetenschappelijk waarneembare werkelijkheid passen. Ethisch handelen richt zich volgens Levinas op het totaal andere: de Ander, die niet te reduceren is tot iets in mijn (al dan niet overzichtelijke) wereldbeeld. Echter, alleen wanneer beiden op zichzelf staand zijn, is ethiek mogelijk in de zin van ‘het goede doen voor de Ander’. Alleen wanneer ik en de Ander slechts deel uitmaken van de kosmos ontbreekt ons de zelfstandigheid om moreel, om voorbij ons groepsegoïsme, te zijn. Levinas zou hierover zeggen: ‘pluralisme (meervoudigheid) is noodzakelijk voor de ethiek’. Pluralisme is het leven als tijd: tegelijk afhankelijk en onafhankelijk, binnen en buiten de kosmos, natuurlijk en bovennatuurlijk. Pluralisme is de oorsprong van alle begrijpen en juist dààrom ongrijpbaar.

De filosofie kent het verschijnsel van de ik-splitsing dat neerkomt op de stelling dat er bij zelfreflectie een ‘ik’ is dat als waarnemer zelf niet waargenomen kan worden. Sterker nog, de bron van alle waarneming (objectivering) door, en alle theorie van het waarnemende ik is niet-objectiveerbaar. Levinas stelt dat dit niet-objectiveerbare iets ‘het heden’ is; de dimensie van mijn leven. Daar waar ons leven in onafhankelijkheid een geheim is, zwijgt elke wetenschap. De wetenschap vertelt ons dan ook niet wat we zijn, maar wat we zien. Het heden zelf staat buiten de duur, is slechts een niet-durende scheidslijn tussen toekomst en verleden. Daardoor staat het heden gefundeerd in de natuur ook buiten wetten van oorzaak en gevolg: causaliteit ontspringt aan het niet-objectiveerbare ik. Het heden is in mijn leven de dimensie waar vrijheid denkbaar is. En de kwantummechanica heeft tot mijn genoegen in het begin van de twintigste eeuw een werkelijkheid blootgelegd waarbinnen causaliteit evenmin geldt. Mijn genoegen daarin houdt verband met mijn sympathie voor het ondenkbare.

Ethiek is, anders dan Westerse wetenschappen en de vele aanhangers van het evolutie-paradigma waartoe ik mijzelf ook reken*, als een praktische waarheid die de theoretische waarheid overstijgt en die tegelijkertijd de ondenkbaarheid van zichzelf erkent.

* Ik heb mijzelf sinds het schrijven van “God, goden of natuurwetten” in 1980 wetenschappelijk opzicht gerekend tot de aanhangers van het evolutie-paradigma. Echter, dankzij mijn begeleider met de kanttekening dat ik elk uitgangspunt (paradigma) slechts mag gebruiken binnen de context waarvoor dat uitgangspunt bedoeld is. Met andere woorden, onze Westerse manier van wetenschap bedrijven biedt vooralsnog uitstekende – maar niet geheel toereikende – handvatten om de waarneembare wereld te begrijpen, inclusief mijn lichaam en nagenoeg geen handvatten om mijn leven te begrijpen of mijn levensvragen te beantwoorden.

natuur
Zolang ik evolutie zie als een doelloos proces waarin zelfzuchtige genen organismen uitrusten met middelen om te overleven totdat zij zich voortgeplant hebben, ontbreekt elke reden voor natuurbehoud te zijn omwille van de natuur. En een radicale erkenning van de natuur (met intrinsieke waardes) zou inhouden dat we zouden moeten accepteren dat de mensheid eventueel van de aardbodem verdwijnt. Die consequentie zal weinig mensen aanspreken.

Het is, denk ik, de natuur om het even of de heide verdwijnt, de zee wordt vergiftigd of de lucht verzuurt. Binnen de natuur zijn dat slechts omgevingsveranderingen, die mutaties in een evolutionair proces mogelijk of onmogelijk maken. Zelfs een paar millennia geen leven in een bepaalde regio stelt op het totaal niets voor en het is de vraag wie er om maalt als heel de aarde onleefbaar wordt. Voor ons als mensheid zijn die mutaties daarentegen niet ‘om het even’. Voor ons is stabiliteit in onze leefomgeving van levensbelang. Bovendien genieten wij van bepaalde ecosystemen en raken gestresst van andere.

Een verantwoordelijke houding, die voorbij zelfvolharding gaat, is ongekend in de natuur, maar toch vind ik het normaal natuurbehoud te propageren ter wille van in de natuur overlevende mensen of omwille van komende generaties mensen (altruïsme), zelfs omwille van het behoud van soortenrijkdom en hele ecosystemen. Nu wij in staat zijn de natuur op grote schaal te beïnvloeden, spreken de verontrusten onder ons vaak van ‘uitbuiting’. De oorzaak van natuur-uitbuiting ligt in het egoïsme, dat deel uitmaakt van het mens-zijn. Egoïsme is het aanvankelijk natuurlijke en primaire gegeven van gelukkig hechting aan het eigen bestaan (genieten). Het keren van natuur-uitbuiting kan op basis van zowel egoïsme als verantwoordelijkheid; wanneer ik zowel voor mijzelf als vanuit altruïsme voorzichtig met de natuur om wil gaan.

Door mijn verbondenheid aan wat mij draagt èn doordat ik ‘de natuur’ zie als ‘de Ander’ stel ik mij teweer tegen natuur-uitbuiting. Dàt zijn voor mij de redenen om te stoppen met consumptief gedrag dat regionaal of mondiaal tot de ondergang van de natuur (Levinas beperkt zich tot ‘de mens’) zou kunnen voeren. Onder het rottend blad in wat voor mij een idyllisch herfstbos is, woedt sowieso een oorlog van allen tegen allen. Juist vanwege die oorlog en vanwege de gewelddadige natuurkrachten, hebben mensen zich in het verleden in kleding teruggetrokken op plaatsen, in hutten en nederzettingen ‘buiten de aarde’, alsof wij geen deel meer uitmaken van de natuur. En wanneer een veewagen met varkens over de kop slaat, zal de praktijk zijn dat ik – hoewel sinds mijn volwassenheid principieel vegetariër, met hart voor de natuur die ik als ‘de Ander’ beschouw en sinds kort als lid van de Partij voor de Dieren – eerst de chauffeur help, daarna de varkens en op het laatst de levenloze rotzooi opruim.

hier geen utopia
Levinas is geen vooruitgangsdenker. Hij heeft geen groot verhaal dat ons de weg wijst naar Utopia. Zijn boodschap is die van een nooit eindigende strijd tegen steeds weer nieuw lijden en een oneindig streven naar geluk voor zichzelf en anderen. Oneindig, want er zijn miljarden anderen. Streven naar rechtvaardigheid zal de zorg voor mensen reduceren tot hen in de waarneembare nabijheid en tot hen in de context van een anonieme mondiale of plaatselijke samenleving. Recht wordt daarmee een utopisch begrip en onrecht wordt onvermijdelijk. Er zal alleen al daarom altijd, naast het ‘gewone’ lijden dat voortkomt uit kwetsbaarheid, lijden zijn dat voortkomt uit egoïsme èn kwetsbaarheid. Bovendien lijdt waarschijnlijk geen organisme zo wreed als de mens, want hij lijdt in het bewustzijn van frustratie van zijn genieten voor nu èn in zijn toekomst èn vaak in het besef dat hij lijdt omdat men hem bewust of onbewust doet lijden. “De troop-leraar” (1992) van Chaim Potok stelt dit ijzingwekkend aan de kaak: wanneer zijn hoofdpersoon met zijn bataljon een concentratiekamp bevrijdt, komt hij oog in oog te staan met een gevangene:

En toen bleef één van hen op minder dan een meter afstand van mij staan – een groteske spookachtige man; mijn god, de stank die hij uitwasemde! – en strekte zijn hand uit en greep me bij mijn arm en zei met krakende stem tegen me: ‘Warum?’ Het bloed stolde in mijn aderen. Toen zei hij weer in het Jiddisj: ‘Warum?’ (…) ‘Waarom hebben jullie er zo lang over gedaan?’ en nog eens ‘Waarom? Waarom?’

Het lijden van anderen is die waarom-vraag, in het verzoek gesteld aan mij. De weeklacht, die een aanklacht is, maakt alsof ik schuldig ben aan het lijden in de wereld; schuldig en altijd te laat. Mijn enige antwoord daarop kan volgens Levinas zijn mijn verantwoordelijkheid te dragen als ‘Praktijk van niet-acceptatie en tenietdoening’.

Het lijden van anderen doet dus een beroep op mij hen de kwaliteit van leven terug te geven. Het kan gebeuren dat mijn eigen lijden achteraf mijn geest heeft verbreed en zodoende vruchtbaar voor mij geweest is, maar lijden op zich is zinloos, absurd en slecht. Het beantwoordde beroep dat een Ander doet, bevestigt vanwege de inhumaniteit van onkwetsbaarheid daarentegen dat onze wereld, zoals wij die kennen, de beste der mogelijke werelden is.

Alleen een democratie, waarin men zich bewust is van een blijvend tekort en van blijvend onrecht kan zich continu bewegen in de richting van het onbereikbare ideaal van gerechtigheid, wanneer dit bewustzijn (van blijvend tekort en blijvend onrecht) noopt tot openstaan voor kritiek van de mens tegenover het politiek systeem. Levinas stelt dat mensen een houding kunnen aannemen tegenover de omstandigheden, waarin zij verkeren. Zelfs wanneer mensen gereduceerd worden tot dingen, kunnen zij door hun verminking en afstomping heen zoeken naar ontvankelijkheid voor een beroep dat zij aan anderen doen om hun lijden te verlichten.
Ontvankelijkheid voor hun beroep, wat onafhankelijkheid vereist, is hen humaan, menswaardig benaderen: ze zien als mens, als een ander aan zichzelf gehecht ik.
Onontvankelijkheid voor hun beroep daarentegen is in een onafhankelijke positie altijd inhumaan.

Onder het motto “Gij zult niet wreed zijn” kan onverdraagzaamheid (niet willen meevoelen) wèl in het verlengde komen te liggen van verdraagzaamheid (gevoeligheid), bijvoorbeeld door mensen te straffen, wanneer zij een onrecht hebben gedaan.

Instituten zijn vaak een middel met als doel het geluk voor mensen te bevorderen. Voor regels en protocollen geldt hetzelfde. Omdat ik in een functie ook mijn eigen mens-zijn inbreng zal ik mij in elke concrete, unieke zorgrelatie moeten afvragen: “Kan ik de regels en protocollen wel toepassen of is dat in deze casus onjuist?” Altijd blijf ik zelf verantwoordelijk voor wat ik doe en nalaat. Ook ben ik verantwoordelijk voor mijn eventueel verschuilen achter de regels. Daarnaast zijn ook mijn collega’s ‘Anderen’ tot wie ik mij met zorg zou behoren te verhouden.

Tenslotte kan ook mijn succesvolle zorg voor de een schade berokkenen aan een Ander. Het volgende voorbeeld wordt gegeven:

Wanneer ik ervoor zorg dat een ziekenhuispatiënt snel opknapt en weer naar huis kan (genieten), wordt dat een bedenkelijk succes wanneer die patiënt zijn familieleden thuis gewelddadig behandelt (lijden veroorzaakt); al helemaal wanneer ik tijdens zijn verzorging weet heb of had kunnen hebben van zijn voor anderen schadelijke gewoonten.

Ik beslis altijd en moet altijd beslissen, terwijl ik dat feitelijk niet kan. Ik, onontkoombaar ik, moet altijd handelen (zeker sinds ik in mijn studie erachter kwam dat ook niet-handelen een handeling is), terwijl de gevolgen van mijn handelen niet te traceren zijn. De uitkomst hiervan is dat voortdurend vergelijken van derden, schipperen en onmogelijke beslissingen nemen, de praktijk zijn van een streven naar rechtvaardigheid dat per definitie in gebreke blijft.

Zelfs (of Ook) institutioneel kunnen organisaties, die opgericht zijn ter wille van gerechtigheid, zich keren tegen het goede.

Het grondcriterium ‘Gij zult niet doden’, anders gezegd ‘Beperk onherroepelijk handelen en schep zoveel mogelijk geluk’, biedt de laatste absolute maatstaf voor alle handelen, denken, en institutionaliseren, waarbij voor lief genomen moet worden dat kwaad niet te voorkomen is; wij zijn onmachtig Utopia te bouwen.

kunst
Kunst creëren hangt nauw samen met mens-zijn. Kunst, zoals boeiende literatuur, intense gedichten, prachtige schilderijen, weldadig kleurgebruik, mooie beeldhouwwerken, romantische muziek, andere geluiden die me op mijn gemak stellen, een prachtig bord met eten, verrukkelijke geuren, is aanwezig voor het bewustzijn. Ik kan ervan genieten, waardoor kunst mijn levensgevoel kan veraangenamen. Door kunst kan ik voelen hoe de buitenwereld harmonieert met mijn ik.

Echter, indien mijn kunstbeleving ophoudt bij genieten, bestaat volgens Levinas de kans dat ik mij afsluit voor de buitenwereld. Dat neigt naar een bewustzijnsvernauwing. Niets in het leven garandeert dat het genieten wordt opgewekt. Mijn mens-zijn is in de visie van Levinas een niet te lijmen verscheurdheid tussen ‘voor mijzelf’ en ‘voor-anderen’. In mijn ontvangst van een kunstwerk komt volgens Levinas de spanning van het aanvankelijk natuurlijke en primaire gegeven van gelukkige hechting aan mijn eigen bestaan, en mijn vermogen voor anderen te zorgen naar voren. Wat ik hierin herken is dat ik van kunst kan genieten vanwege de tentoongestelde creativiteit, de door mij ervaren schoonheid, maar ook wanneer kunst ongemakkelijk voelt. Daarnaast zijn er echter voor mij ook kunstuitingen waarover ik (vooralsnog) mijn schouders ophaal.

‘Schurende kunst’ is wellicht dat wat verwijst naar mijn ethische vermogen dat voortkomt uit mijn onvermogen te volharden in mijzelf. Misschien is moderne kunst er juist ter wille van die ene waarde, die nog niet gevallen is: de waarde van de Ander, de waarde van solidariteit of humaniteit als kwintessens van het menselijk bestaan. Volgens George Steiner is het ‘zuiverste kunstwerk’ er één dat zich zo ver mogelijk houdt van elke belerendheid en toepassing, juist dankzij die zuiverheid en onthouding een politiek gebaar; een waarde-uitspraak met een overduidelijke ethische strekking; een pijnlijke wegwijzer die mij confronteert met een relativering van mijn positie.

Samenvattend
Alleen degene die weet wat lijden is, kan verantwoordelijk zijn.
Het heeft alleen zin verantwoordelijkheid te dragen voor kwetsbare, invloedarme wezens.
Ethiek houdt verband met kwetsbare wezens (invloed-armoede).
Wat mij ondermijnt is, naast andere verzoeken die op mij gedaan worden, wat mij het vermogen tot ethiek geeft.
Kunst en met name ‘schurende kunst’ duidt mijn ethisch vermogen (triomf) dat uit mijn onvermogen in mijzelf te volharden voortkomt (nederlaag).

bewustzijn
Levinas verklaart het ontstaan van het bewustzijn vanuit de ethiek. Er is bewustzijn omdat verantwoordelijkheid een probleem is. Die problematisering wordt teweeggebracht door ‘de derde’, wat voor hem staat voor de hele mensheid en voor mij voor zelfs nog veel meer wezens en dingen. Mijn hulp is beperkt en om mijn hulp naar mijn mogelijkheden rechtvaardig te verdelen, moet ik alle ‘derden’ met elkaar vergelijken. Dat doe ik op basis van argumenten, voorrang verlenen van de Een boven de Ander, prioriteiten stellen, afspraken maken, evalueren, zorg voor mijzelf, enzovoorts. Daarvoor is het denken noodzakelijk dat als licht openheid in ‘het zijn’ brengt; het bewust-zijn; bewustzijn.

Naar mijn idee is het bewustzijn voortgekomen uit taal. Naarmate wij ons taalgebruik ontwikkelden en daarmee communicatie over steeds meer mogelijk maakten, zelfs over een abstracte wereld, kunnen wij – als uitzondering tussen alle organismen – heel veel van elkaar leren (kwantitatief meer dan welk ander – bekend – organisme ook), vanaf een zeker moment zelfs door het schrift aan velen, vandaag de dag zelfs via internet wereldwijd; wij kunnen zelfs – hoe uitzonderlijk op deze planeet – al millennia door overlevering leren van reeds overleden mensen. Daarom is verantwoordelijkheid volgens mij ook een inbeelding in mijn bewustzijn, dus komt bewustzijn niet voort uit de ethiek. Het bewustzijn was er al en vervolgens werd verantwoordelijkheid volgens mij het probleem, zoals Levinas dat beschrijft. Met andere woorden: volgens mij heeft bewustzijn de ethiek, zoals Levinas dat beschrijft, gecreëerd. Het bewustzijn van alle (menselijke, levende) activiteit inclusief het bewustzijn van de grillen van de natuur en gebeurtenissen in onze omgeving kan in het licht van de ethiek als een zorg worden beschouwd. Levinas zou zeggen: “Ons bewustzijn noopt tot verantwoordelijkheid voor de Ander.”

Bewustzijn is een verbeeldingskracht of verbeeldingsvermogen. Verbonden met het bewustzijn is ‘me iets voorstellen’, die voorstellingen ‘vatten’ en ‘in verhouding(en) tot elkaar zien’ (relateren, oorzaak en gevolg bepalen, logisch ordenen, begrijpen). Bewustzijn verbeeldt duur (tijdsduur) in het heden, dat slechts een niet-durende scheiding is van verleden en toekomst. Aangezien het heden niet duurt en het bewustzijn alleen in het heden actief is, moeten we ons bewustzijn opvatten als de verbeelding via een film, waarin afzonderlijke herinneringen (her inneringen) aan plaatjes en geluiden, aanrakingen, smaken en geuren achter elkaar zijn gezet en opgevat worden als durend, blijvend en veranderend (bijvoorbeeld bewegend). Een al dan niet schrikbarende consequentie hiervan is dat het ware leven van mijn lichaam voor mijn bewustzijn afwezig is. Een andere consequentie hiervan is dat het heden niet causaal bepaald is, want oorzaak en gevolg hebben tijd nodig om elkaar op te volgen. Het leven is voortdurende verandering, maar dat geldt niet voor het (voor mijn) bewustzijn. Nooit is er sprake van ‘Ik dacht’ zonder dat dit ‘ik’ denkt dat het dacht. Verleden en toekomst zijn slechts werkelijk gedacht in het heden (dat niet duurt).

weten
Vanuit het bewustzijn, zijn we ook de wereld gaan ontdekken. De almacht van goden werd teruggedrongen tot natuurwetten door de waarneembare wereld te gaan onderzoeken, zo objectief mogelijk. Wellicht is dit proces in de tijd waarin wij leven te ver doorgeslagen nu het niet-waarneembare ontkend wordt of dreigt te worden. Echter, zolang de waarneembare werkelijk aangewend wordt om het andere te ontkennen, is het niet vreemd te kunnen constateren dat de Westerse onafhankelijke wetenschappen waardevrij zijn. Ze kunnen van alles ontdekken, maar nooit ethiek, vrijheid, goed of kwaad. De wetenschap kan wel een ethische optiek hebben ten behoeve van politieke keuzes, normen en waarden, terwijl haar bevindingen waardevrij kunnen en in elk geval behoren te zijn.

Overigens is en blijft vooralsnog het bestaan van ethiek theoretisch onbeslisbaar.

De waarde van het bewustzijn bepaalt de waarde van zijn producten: stel dat de evolutie dat merkwaardige verschijnsel heeft voortgebracht waardoor de evolutie weet kreeg over zichzelf: het bewustzijn. Waarom ontstond dan deze mutatie? Volgens mij (als bioloog) omdat het bijdraagt aan soortbehoud. Volgens Friedrich Nietzsche en Daniel Dennett omdat bewustzijn een bruikbaar middel is om in te zetten voor zelfbehoud, groei en machtstoename. Dat heeft beide als consequentie, conform de veronderstelde wetten over evolutionaire processen, dat het doel van het bewustzijn nut is , en niet waarheid! Daarmee verwordt het evolutie-paradigma, dat in deze tijd bij Westerse denkers geldt als een onbevraagde vanzelfsprekendheid, van waarheid tot niets meer dan ‘een perspectief’.

Zo zijn er voor het denken nog meer onoplosbare paradoxen:
+ Zoals de wetenschap dat we nooit in het heden kunnen voelen, omdat tussen prikkel en waarneming altijd tijd zit en omdat het heden, waarin het bewustzijn functioneert, niet duurt. Het bewustzijn verbeeldt slechts een herhaling van het verleden.
+ Of de relatie tussen een ik en een ander die weliswaar duidt op een verband (de verbondenheid als wederzijdse afhankelijkheid), maar tegelijk maken ik en de Ander zich van elkaar los in die zin dat beiden per definitie op zichzelf staan, hetgeen de wederzijdse afhankelijkheid tenietdoet. Tegelijk is de relatie dus niet-relatie en de verbondenheid niet-verbondenheid; een absoluut verschil en over die radicale kloof tegelijk een brug.

Wellicht kan A toch wel tegelijk niet-A zijn…
(Halverwege dit stuk schreef ik al dat ik sympathie heb voor het ondenkbare.)

tot slot
Tsjaa, en zelfs dat laatste over A en niet-A zou ik durven beamen zonder er ook maar één argument voor te kunnen aandragen. In de kwantummechanica kan één iets tegelijkertijd op twee verschillende plaatsen zijn, dus wie weet gaan we dit, als het waar is, ook nog eens begrijpen. Tot zover de woorden die ik aan enkele fundamenten onder mijn denken kan geven dankzij “Emmanuel Levinas: variaties op een thema” (1994) door Jan Keij, uitgegeven door Kok Agora in Kampen. Ik beschouw bovenstaand als een basis van mijn gedachtengoed. In mijn denken herken ik mij met terugwerkende kracht als ‘een kind van’ Levinas, of een leerling uit zijn school.

Dan restten nu volgens mij nog slechts twee relevante maar vooralsnog onoplosbare wetenschappelijke problemen en tegelijk voor mij levensvraagstukken:

1. Wanneer rondom het universum waarin wij leven, meerdere universa zijn, zou mij dat niet verbazen. Maar voor mij is het onvoorstelbaar dat achter al die universa uiteindelijk eens ‘niets’ zal zijn, terwijl ik er evenmin mee uit de voeten kan wanneer er niet ‘niets’ rondom alle universa is. Wat moet ik mij voorstellen bij onbeperkte ruimte?
2. Daarnaast kan ik mij niet voorstellen dat onze leefomgeving, waar wij uit voortgekomen zijn (?), geen begin en geen eind zou hebben. Over het eind kan ik fantaseren, maar ‘de oerknal’ lost als begin niets van mijn begin-probleem op. Door Albert Einstein’s inzichten kan ik mij voorstellen dat er voor de uit elkaar knallende materie energie was, maar waar die energie vandaan kwam (die later wonderbaarlijk in materie omgezet werd en uit elkaar spatte) en wat dààrvoor was, kan ik mij niets voorstellen, noch over de duur daarvan, noch over de zijnsvorm, en ik acht dit van het grootst belang om te begrijpen wie ik werkelijk ben.

Uiteindelijk resteert een inzicht niets van mijn oorspronkelijke herkomst en plaats in het heelal te weten; slechts over de afgelopen 13.800.000.000 jaar hebben we ons een perspectief kunnen vormen (wat voor een organisme, voortkomend uit de natuur, vooralsnog een ongekende topprestatie is!). Ik kan mij daarentegen wel voorstellen dat deze twee voor mij vooralsnog onoplosbare vragen van ruimte en (begin-)tijd alles te maken hebben met beperkingen van mijn lichamelijk leven: begrensd door conceptie, lichaam en dood, maar daarin zit nog geen begin van een antwoord of oplossingsrichting.

Als schoolkind bedacht ik al dat zo’n rode bloempot van aardewerk met een gaatje onderin de bodem – wanneer een bloempot zou kunnen denken – nooit in staat zou zijn te achterhalen of hij ‘leeft’ overeenkomstig zijn bestemming. Niet wanneer hij jaren in een schuurtje op een plankje staat, of als hij gehavend op het strand ligt, niet wanneer hij in opzettelijk gebroken stukjes in een andere bloempot ligt om daar water vast te houden, niet wanneer hij de aarde rond de wortels van een kamerplant omvat. Daarvoor zijn de gedachten van de bloempot-bedenker nodig en zelfs die gedachten volstaan niet geheel. De bloempot kan namelijk in een andere dan door de bedenker bedachte functie, misschien wel een functie gaan vervullen die de bedenker enkel vanwege zijn tekortkomingen over het hoofd gezien heeft.

Ook voor mij om te weten of ik leef overeenkomstig de bedoeling van ‘mijn’ ‘ik’ heb ik weet nodig die per definitie ontbreekt. Wellicht zou dat weten te herleiden zijn als ik weet had van mijn oorsprong en van mijn plaats in het heelal. Ik verwacht echter ook daarover nooit afdoende weet te kunnen vergaren. Vandaar dat ik al vanaf mijn periode als schoolkind van mening ben dat we het best als lotsverbondenen met elkaar zouden kunnen omgaan. Ik heb er begrip voor dat ‘we’ voor anderen, zoals Levinas, misschien beperkt blijft tot mensen. Ik meen een lotsverbondenheid te ervaren met veel meer dan mensen alleen. Hoe dan ook: ik kan slechts als een gevangene van mijn persoonlijk bewustzijn naar mijn gebrekkige eer en mijn beperkte geweten proberen om niets dan het juiste te doen opdat ik zielerust ervaar; een vorm van genieten, een bedacht-harmoniëren met mijn buitenwereld. Net anders, maar voorwaardenscheppend voor het intens genot dat ik beleven kan bij het aanschouwen van een zonsondergang, de verwondering over een piepklein bloemetje op een zilt winderig strand, een roerend concert, liefde en geborgenheid vinden bij een ander mens.

Gelukkig kàn ik intens genieten, maar ik zal er waarschijnlijk tot aan mijn dood mee moeten leven dat ons gerangschik van het door onze ogen, oren, huid, neus en mond waarneembare, mijn wezensvragen over de voor mij waarneembare wereld – door een gebrek aan waarnemingsvermogen – uiteindelijk onopgelost zullen blijven.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s